ALBERT BONTRIDDER
terug naar fondslijst
home
|
|
file:\\ druksel \ fondslijst \ Albert
Bontridder \ meer
De naam van Albert Bontridder (1921, Anderlecht) is onlosmakelijk
verbonden met het tijdschrift, de beweging ‘Tijd en mens’
en dus ook met namen als Jan Walravens, Ben Cami, Marcel Wauters,
Hugo Claus en Louis Paul Boon.
Het is Jan Walravens - de mentor, de bezige bij, de stimulator,
de organisator, de theoreticus (veel te vroeg gestorven, veel
te snel vergeten)- die vanaf de jaren dertig het dichterschap
van Bontridder heeft gestimuleerd en begeleid. Het is ook door
Walravens dat Bontridder in ‘Tijd en mens’ heeft
gepubliceerd.
Het was de tijd van het existentialisme, het besef dat de mens
niet schuldloos leven kan. De verzen van Bontridder zijn niet
vrijblijvend, zijn verankerd in de gebeurtenissen van de maatschappij
en in haar ‘geestesleven’. Dit is een denkende poëzie
die reflecteert over de status van de mens in de kosmos, over
de verhouding tussen mens en natuur en de relatie tussen het
individu en de ander. Bij Bontridder speelt ook nog een eigen
problematiek, namelijk de argwaan tegen het cartesiaanse denken.
Het verzet tegen de rede, zoals die door de bourgeoisie gedeformeerd
werd, is niet typisch voor Bontridder alleen maar heeft in zijn
poëzie een eigen –tragische- klank gekregen. Bontridder
is van opleiding architect en hij heeft –samen met Jacques
Dupuis- de modernistische traditie in België verder uitgebouwd.
De architectuur is bij uitstek het rationele denken waar effectiviteit
en efficiëntie een belangrijke rol spelen. Als dichter
daarentegen wantrouwt Bontridder het rationele en is hij op
zoek naar dat wat tussen de werkelijkheid verdwijnt. Zijn poëzie
loopt daarom parallel met het werk van de Belgische filosoof
Hubert Dethier die in zijn magnum opus ‘De beet van de
adder’ juist het discontinue, het verborgene, het verzet
tegen de reductionistische rede heeft trachten op te sporen.
Hij toont aan dat de gekende geschiedenis van het Westerse denken
slechts één vorm is, dat er nog een andere geschiedenis
geschreven kan worden die niet de verheerlijking van de rede
en de macht is, maar een proberen te leven met en in de natuur,
te begrijpen zonder te moeten beheersen, te weten zonder te
vernietigen.
Bontridder is een dichter die als mens een poëtisch engagement
heeft opgenomen. Zijn poëzie getuigt van zijn verzet tegen
het totalitarisme, van zijn verdediging van het individu tegen
het systeem. Zijn poëzie is doordrenkt met een empathisch
humanisme. Een deel van zijn poëzie kan expliciet tot het
politieke genre gerekend worden –en ik denk hier vooral
aan de bundel ‘Dood hout’ (met illustraties van
Corneille) over de executie van de ‘neger’ Willie
Mac Gee en aan de bundel ‘Zelfverbranding’ die over
Jan Palach handelt.
De poëzie van Bontridder is niet zozeer geworteld in een
Nederlandstalige traditie maar is Frans van inspiratie en uitwerking.
Eluard, het surrealisme, Bataille, het existentialisme, Blanchot
zijn even zovele bronnen. Voor Bontridder is de poëzie
niet zozeer gelegen in het geschrift zelf als wel in het oog
van de lezer: deze laatste is verantwoordelijk voor de tekst,
het gelezene. Bontridder is ook niet de dichter van het sentimenteel-gevoelige
vers. Zijn poëzie is een zich bewust plaatsen in de wereld,
ze is een confrontatie met de traditie, met het heden. Ze wil
ook geen eigen werkelijkheid worden, zichzelf plaatsen tegen
de wereld maar ze tracht er een verheviging van te zijn, een
reflectie die in het werkelijke doordringt. Deze poëzie
tracht de wonde van het leven te helen, probeert de uitersten
te verzoenen en treedt daarmee in de voetsporen van Rainer Maria
Rilke, een dichter die het hele oeuvre van Bontridder begeleid
heeft. Het is daarom niet te verwonderen dat het geweld een
zo centrale rol in dit oeuvre speelt. Geweld is de transgressie
van het tekort, van de vernedering, is een grensoverschrijding.
Typerend is dat Bontridder zowel het geweld op het slachtoffer
als de daad van de geweldenaar onderzoekt.
In de poëzie van Bontridder ervaart men de mislukking,
de onmogelijkheid het tekort te helen. Hij doet dat niet op
een extatische manier, zijn woordenschat en zinsbouw –‘alhoewel’
sterk Frans geïnspireerd- zijn aards en menselijk. Bontridder
heeft geen metafysische woordenschat nodig om ‘la condition
humaine’ te duiden. In zijn poëzie poogt hij de tegenstelling
op te heffen (‘Ook de nacht is een zon’) tussen
individu en gemeenschap, tussen vrouw en man, tussen daad en
denken, rede en gevoel, dood en leven. Maar het blijft bij een
poging: nergens suggereert deze poëzie dat de tweespalt
verdwijnen kan. Ook de kunst kan dat niet: ze kan slechts laten
zien en het is de diagnose die troost biedt.
Naar aanleiding van de bundel ‘Bagatelle – Hangende
vis’ schreef Willy Roggeman:
“(…) Albert Bontridder overvalt mij en laat mij
niet los. Het is niet genoeg verkondigd dat Bontridder de boeiendste,
de volledigste dichter in Vlaanderen is sedert Tijd en Mens.
(…)
Ik weet niet wat ik in “Bagatelle – Hangende vis”
het meest moet appreciëren: de bewustzijnsobsessie, ‘Wij
betreuren wat de vergetelheid niet vrij gegeven heeft’,
de introverte speurzin van de dichter, de therapeutische mogelijkheden
van het geordend woord, en toch tegelijkertijd het besef van
de ontoereikendheid, het alleen maar streven en poging zijn
van hetzelfde woord, de mythos van het pure, ‘De tochten
van Bagatelle gaan van licht tot licht’, de existentiële
lading, ‘Wie is gesneden naar de maat van het menselijk
gebeuren’, ‘Wij hangenden hebben de oude moeheid
/ van de worstelenden in de beenderen’, ‘Wie durft
zich in zee werpen om verdrinkend eiland te worden’, of
het combinatorisch vermogen van de dichter-denker-architect
–heette hij niet Eupalinos bij Paul Valéry?- dit
alles een zeer complexe constellatie waarin het volledig fenotypisch
instrumentarium van intellect en intuïtie zich koppelt
aan de mogelijkheden, de grillen, de weerbarstigheden van het
materiaal, het woord, het ritme, het beeld.”
(De ringen van de kinkhoorn, 1970, p. 112-113)
Bij DRUKsel verscheen in april 2004 ‘De tuinen van Naxos’,
een filosofische bespiegeling over wat het leven is, wat de
denkende mens verwezenlijkt heeft. Het is een soms bittere aanklacht
van de mens die zijn mens-zijn niet aankan.
|