ERIK SPINOY
terug naar fondslijst
home
|
|
file:\\ druksel \ fondslijst \ erik spinoy \ meer
Erik Spinoy, of De meester van de tijd
Geboren, werkt, is dichter.
Altijd verleidelijk een biografie in deze compactheid op te
stellen. Maar in het geval van Spinoy is dit onredelijk en onjuist.
Want zijn poëzie staat in de wereld, is een intellectuele
en intelligente reflectie over de eigen tijd. Dat hij daarvoor
put uit het culturele verleden is evident: daar is het tijdsbegrip
immers zeer relatief – vandaar ook de eeuwigheidgedachte,
de Faustiaanse ambitie niet te sterven en dus te dichten, aanwezig
te zijn.
Maar dat is ambivalent. De aanwezigheid is iets wat op het eerste
gezicht duidelijk is –het is reëel. Spinoy overstijgt
echter die realiteit: we worden geconfronteerd met woorden die
naar een realiteit verwijzen maar die toch niet eenduidig representeren.
Dit heeft als gevolg dat de lezer zowel vervreemd staat tegenover
deze poëzie als tegenover de werkelijkheid zelf. En deze
laatste is cultureel, politiek en maatschappelijk.
Zo verkrijgt deze poëzie een eigen status: ze wordt autonoom,
ze bestaat zonder verwijzingen maar tegelijkertijd is ze ontstaan
uit de werkelijkheid.
En toch, recalcitrant: geboren, werkt, is dichter.
‘De jagers in de sneeuw’, verschenen in 1986, verwijst
expliciet naar Pieter Brueghel de Oudere. In dit boek is Wenen
het kader. De bundel begint met een citaat van Rilke: we pogen
rationele wezens te zijn maar slagen er niet in. Icarus en Sisyphus
zijn onze modellen. De eerste cyclus gedichten begint met een
verwijzing naar Wallace Stevens: de werkelijkheid is niet genoeg,
ze moet met gedichten gevoed worden. ‘Schijn is de kleurrijkste
waarheid - / even daar te zijn is heerlijk.’
‘Susette’, de tweede bundel, verscheen in 1990,
en had als centrale figuur Susette Gontard, de geliefde van
Hölderlin. Het is via haar dat Spinoy het werk, de mentaliteit
van de dichter exploreert. Het thema zou bij de lezer aanleiding
kunnen geven tot een verwachting van het zwoele, het pikante
–de dichter is een mens. La petite histoire. Niet dus.
Deze gedichten zijn in de culturele geschiedenis ingebed maar
manipuleren de feiten en construeren daarmee een nieuwe wereld
–de enige bestaansgrond voor kunst. ‘(…) Een
deur verbergt / een nieuwe deur, etcetera. Een brug lost op
in / de inktzwarte nacht. In stilte waait de overkant.’
Maar omdat taal nooit volledig abstract kan zijn (zwart op zwart;
wit in wit) is het onmogelijk dat poëzie het abstracte
kan zijn of vertegenwoordigen –enkel de schilderkunst
is volledig vrij. Elk gedicht is daardoor maar een terzijde,
een frats –maar met relevantie omdat het terugverwijst
naar de werkelijkheid, het ondermaanse. Dat wat de wereld op
zijn kop zet, toont die wereld.
Spinoy toont ook hoeveel registers hij bespelen kan. Het gedicht
‘Kinderjaren’ bijvoorbeeld is voor wie plastisch
leest, een scène uit een Walt-Disneyfilm waar de dingen
een eigen ziel, een eigen gemoedsleven hebben. Of in ‘Een
nachtmerrie’ treedt Captain Kirk op naast Hitler en Plato.
‘Fratsen’ (1993) betekent een keerpunt in het werk
van Spinoy. De stijl wordt losser, gedurfder, baldadiger. Het
poëtische wordt losgelaten en de stemmen van de werkelijkheid
worden meer toegelaten. De poëzie is afstandelijk, verhalend-interpreterend.
Wat een verrassing dan, als in het gedicht ‘Panopticum’
een ik optreedt: ‘Maar op de echo van een woord / botst
op de muur een stalen bol / en roert een hand in mij / totdat
ik kook.’ De wereld overschouwend, geen zekerheden ziend,
de ander nauwelijks kunnen bewijzen, is er iets dat zich ‘ik’
noemt maar dat door iets anders in beweging gezet wordt. Zelfs
dat wat ik genoemd wordt, is geen autonoom geheel. De relatie
met de buitenwereld is problematisch (hier alsnog, in de volgende
bundels zal de dichter zich in de realiteit werpen): er wordt
geïroniseerd, er is een afstand, een lachje. In een bundel
die ‘Fratsen’ heet, wordt een reeks geboden ingelast
waar kop noch staart aan te krijgen is: wat een gebod is, is
zwijgzaam want stom. Bovendien wordt in deze bundel de –katholieke-
godsdienst op de korrel genomen: de orthodoxe beelden worden
omgezet in een heterodoxie. In het eerste gedicht al is er een
ezel die zich als god voordoet. Reve is nabij. We spreken van
(minstens) vijf niveaus: er is de werkelijkheid, het ironiseren
ervan (of zelfs louter de beschrijving), het bewustzijn van
wat met de werkelijkheid gedaan wordt en het ambivalente resultaat.
Het vierde niveau is het vrije: de betekenissen zijn niet vastgelegd
en zijn daardoor een nieuwe realiteit die aanleiding geeft tot.
Enzovoort. Toegepaste Hegel.
Van deze bundel is de laatste versregel: ‘De hemel zwijgt.’.
De bundel begon met een citaat van Wallace Stevens waarin staat:
‘Nothing exists by itself.’ De hele bundel baadt
in een sfeer van zinloosheid, niet agressief maar gelaten. Zo
is het.
Twee jaar later verschijnt bij Uitgeverij Herik in Landgraaf,
de cyclus ‘De smaak ervan’ die de aardsheid van
de dichterspoëtica bevestigt. Het beschrijft een huis,
een woonplaats, een omgaan met materialen. Een leven door en
tussen de dingen. Maar dit is geen realisme: in de dingen zit
het méér gevat, dat wat meer dan het ding is:
de werkelijkheid ontsnapt ons en dat wat we niet kunnen vatten
maakt de dingen raadselachtiger, vluchtiger, onvatbaarder, meer
dan wat het is. De woorden kunnen dat andere niet omvatten,
en Spinoy spreekt van een ‘het’: (…) De smaak
ervan, / die schuilgaat in het vlees. Men proeft het nooit verwachte
ding, dat hierop in het bodemloze zinkt. / (…) Ontzeggende,
in zijn geheel / of van dichtbij nooit vadembare onderstroom.’
De foto’s van Raf De Smedt illustreren de gedichten niet
maar zijn er het tegengestelde van: claustrofobisch, duister.
Daardoor vestigen ze niet de aandacht op (ondanks alles) de
helderheid en lichtheid van de poëzie van Spinoy.
In deze poëzie was er altijd al kunst en cultuur in overvloed
aanwezig. Ze sloot zich niet af van de wereld en er was een
reflectie op de eigen tijd aanwezig, al leek die soms vrijblijvend
te zijn. Plots was er dan de bundel, of beter het boek, ‘Boze
wolven’ (2002). Alleen typografisch al een bevreemding
–en een herkenning. Citaten uit verschillende werelden.
Ook de omvang is voor een poëziebundel ongewoon. En de
poëzie zelf! Dit had onmiddellijk en volledig vertaald
moeten worden –deze poëzie heeft een internationale
allure. Deze bundel is een culminatie van de vorige: thema’s
komen hier samen, beeldmateriaal wordt tot in de perfectie uitgewerkt,
de dichter is meester over zijn eigen taal. Maar het is vooral
de veelheid van stemmen die fascineert.
In deze bundel speelt Spinoy met het beeld van de wolf en wat
dit in onze wereld betekent: de stichting van Rome, Hobbes,
sprookjes, de scouts, de verwarring tussen hond-wolf-vos, het
symbool van de eenzaamheid én van de groep. Deze bundel
bevat een onbenoemde dreiging, iets wat ons vreemd is maar tegelijkertijd
ook van ons is (le loup, c’est nous). De mens bevat een
vreemdheid –een gevaar- die hij niet kan vatten, vastgrijpen,
ordenen. Het is naar dat a-rationele dat deze bundel op zoek
gaat. Dat wat buiten de maatschappij staat en er toch de kern
van uitmaakt. Spinoy is hier dichter-cultuurfilosoof: hij wil
de vervreemding evoceren. Hij toont aan dat hedendaagse poëzie
niet langer een formele oefening is maar wezenlijke dingen te
zeggen heeft. En hij staat daarmee midden in het modernisme.
Maar hij speelt ook met het beeld van de romantiek: de wolf
gromt omdat het bestaan onbevredigend is.
Twee jaar later verschijnt ‘L’. Staat de L voor
Love, voor London, voor ‘loup’. De cyclus is een
opsomming, een evocatie van een tijd. Er wordt van de jaren
zestig een balans opgemaakt en het resultaat is niet echt geruststellend
te noemen. De dichter-cultuurfilosoof is een doemdenker. Onder
de oppervlakkigheden, de hatelijke symbolen van de meisjes-in
kanten-onderrokken (tamarinde, altaar, zingen, omhelzen, mescaline),
de lelijkheid van de jeugdjaren zit het kwade verscholen. Spinoy
toont aan hoe de bedoelingen zich kunnen keren in het tegendeel.
Wat even een moment van rust, van vrijheid en beterschap leek
te zijn, is slechts een etappe geweest in de ontwikkeling van
het kapitalisme. De jaren zestig als een voetnoot, een grap
van de geschiedenis.
Op 22 april 2006 presenteerde Erik Spinoy op Druksel een nieuwe
cyclus gedichten: Ik.
In Jacket magazine
verscheen een aantal van deze gedichten
in Engelse vertaling.
Bibliografie:
De jagers in de sneeuw, 1986
Susette, 1990
Fratsen, 1993
De smaak ervan, 1995
Boze wolven, 2002
L, 2004
Ik, 2006
|