CHRISTOPHE VAN GERREWEY
LAUWEREYNS / PALMER / LEUS
CHARLOTTE MUTSAERS
HERAKLEITOS
MICHAEL PALMER
TONNUS OOSTERHOFF
PETER VAN LIER
ARNOUD VAN ADRICHEM
PAUL CLAES
ELISABETH TONNARD
VROMAN/ LAUWEREYNS/ JUCHTMANS
JEAN-MARIE BYTEBIER
MARK BOOG
ERIK SPINOY
ALBERT BONTRIDDER
MARTIN REINTS
MARC KREGTING
ANNEKE BRASSINGA
DIRK VAN BASTELAERE
IETS VAN NIETS K. SCHIPPERS
JAN LAUWEREYNS
PAUL DEMETS
LUCAS HÜSGEN
MIGUEL DECLERCQ
HUGO CLAUS
ALEA
PETER VERHELST
PAUL BOGAERT
Sitemap
Home
|
|
file:\\ druksel \ fondslijst \ Paul Bogaert \ De Gids
Toespraak van Paul Bogaert
Marc Kregting in De Gids : Laden en lossen
'DE PLANNEN EN DE DADEN DIE NIET TE RIJMEN ZIJN'
De Gids, februari 2000
Wetenschap heeft tot doel de werkelijkheid uit te leggen, op systematische en controleerbare wijze. Zo wordt regelmatig samengevat wat er gedaan is en nog te doen staat, vooral aan het begin van een hoofdstuk: 'Laten we eerst de aard van het "narratieve" weten preciseren. Deze nadere beschouwing zal ons in staat stellen door middel van een vergelijking tenminste bepaalde karakteristieken van de vorm die het wetenschappelijke weten in de huidige samenleving heeft, beter te onderscheiden; en tevens bijdragen tot begrip van de wijze waarop tegenwoordig de vraag van de legitimatie zich stelt en waarop zij zich niet stelt.' Deze passage uit een wetenschappelijke tekst, van Lyotard, demonstreert dat de lezer soms niets wijzer wordt van verduidelijkingen. De explicitering van methode en denkstappen maakt dan wel, ook ter educatie, noodzakelijk deel uit van de procedure, leuk en voortvarend is anders. Kom nou maar to the point, steunt de consument van de tekst bij een overmaat aan verantwoorde voorbereidingen.
De voornaamste reden voor de hinder bij het lezen ligt in het oprakelen van de toekomende tijd in een heden dat zich nog moet ontrollen. Dit fenomeen plaatst Paul Bogaert op de voorgrond in zijn lange gedicht Toespraak, een bibliofiele uitgave uit 1998. Het begint zo:
Ik zal u toespreken in het kader van de nacht waarin men niet slapen kan.
Ik zal niet ontkennen dat ik u daarvoor nodig heb
en dat ik u daardoor, althans in het begin, in de ogen kijken zal.
Mijn stem zal snel op u gaan liggen
als een deken of tien.
Ik zal het dan in uw aanwezigheid over de plannen en de daden hebben die niet te rijmen zijn.
Uiteindelijk zal ik u de tekst bezorgen van een lied.
Een mooie binnenkomer die komisch voorkomt. Waarschijnlijk is het effect zo kien, omdat Bogaert aan formaliteiten van het wetenschapsbetoog dichterlijke invulling geeft, met spreektaal. Eén betekenis aan de titel Toespraak: een dessert bij het zware tafelen dat wetenschap kan zijn. Bij de lezer knapt er iets in de buik. Vorm en inhoud maken kortsluiting, paradoxalerwijs ontstaat iets dat als eigenzinnig mag gelden. Of zoals Dirk van Bastelaere (Yang 1999/3) beweerde: 'Misschien komt de authenticiteit van de poëzie tot uiting in haar gevoeligheid voor codes en stereotypes die in de wereld en in onze cultuur circuleren en in het feit dat de dichter eerder dan anderen die codes met elkaar in botsing laat komen.'
Bogaerts protagonist oreert 'in het kader van de nacht/ waarin men niet slapen kan'. Aangrijpende nuchterheid - het persoonlijk voornaamwoord is naar gebruik anoniem en krijgt een intiem vervolg. De typische behoedzaamheid aan het litotes 'niet ontkennen' vind ik ook sterk. Voorbeelden van de dichterlijke toetsen die tegelijk worden beroerd zijn de binnen het kader coherente vergelijking van de stem met 'een deken of tien', het vaste aantal coupletregels van vijf en de omkering van persoonsvorm en werkwoordelijk gezegde aan het slot van de eerste strofe. Door het laatste springt in het oog dat er assonantie wordt ingezet. Mogelijk kan ik beter reppen van clichés van dichterlijkheid; de assonanties zijn ongelijkmatig, de opbouw van een patroon wordt ter plekke verstoord. Het eenzame 'liggen' in de tweede strofe flirt met 'begin' uit de eerste strofe, en stuikt in klinkervolgorde en beklemtoning.
Inhoudelijk krijgt de op wetenschap geënte voorbereiding gestalte. Heel Toespraak is eigenlijk kwartiermakend, plannen en daden vallen waarachtig niet met elkaar te rijmen. Aan het eind van het dertig stofes tellende gedicht is de spreker niet verder gekomen dan meedelen wat hij gaat uitspoken. Zijn belofte de tekst te bezorgen van een lied, een editorische activiteit die wetenschappers wel ontplooien, dient nog te worden ingelost. Bogaert lijkt een pastiche te hebben geschapen, een toezegging als 'Daarna pak ik de draad weer op,/ ga ik verder waar ik gebleven was' kwadrateert helderheid. Misschien is dat inherent aan het genre waarnaar wordt geknipoogd. Ik heb in elk geval menige geleerde lezing bijgewoond die sneefde onder op sheets en hand-outs verstrekte structuur. Meer in het algemeen zijn wetenschappelijke teksten vaak humoristisch omdat ze voor de probleemstelling het onderzoeksobject 'afbakenen' waarna in de conclusie bekend wordt dat' nader onderzoek' moet volgen. Vertakkingen die vooraf worden gesnoeid, heten dan essentieel voor een exacter begrip van het behandelde.
Geef ik me rekenschap van waarover Toespraak zegt te gaan, de doorwaaktheid, dan heerste die thematiek al over de dichtbundel die Bogaert voordien uitbracht, WELCOME HYGIENE uit 1996. Het laatste gedicht beleed: 'Ge moogt het weten in deze aftiteling: ik ben er niet/ gerust in.' Het slotwoord van het debuut luidde 'cliffhangerslied'. Dat blijkt een adequate prefiguratie en beschrijving van Toespraak te zijn geweest.
Het gedicht van Bogaert is één volstrekte uitweiding bij een tekst die ontbreekt. De omstandigheid dat er het etiket literatuur aan kleeft, neemt onvermijdelijk de status van poëzie onder vuur. Toespraak lijkt sowieso gehakt proza. Tenminste legt het iets bloot dat Van Bastelaere muntte als de terugkeer van de geschrapte passages, een contra-effect waarmee de lyrische, haast metafysische eis van eenheid ter opluistering van de Schoonheid wordt doorkruist. Inspiratie, om een term uit dat idioom boven te halen, is aldus een betoomde vlaag.
Bovendien zijn er formeel toch afwijkingen van de wetenschapscode. Bogaerts spreker hanteert de ik-vorm in plaats van het pluralis modestiae, het bescheidenheidsmeervoud dat wetenschappers plegen - een bedrieglijk mechanisme waarop Ter Braak Het carnaval der burgers baseerde. Een aanpalende wetenschapsgewoonte van soortgelijke verkaptheid is om stellingnames te matigen met een quasi--genuanceerd 'naar onze mening'. Bogaerts spreker lijkt zelfverzekerder. Tevens zijn de zinnen in Toespraak verhoudingsgewijs kort, vol-komen inzichtelijk, grammaticaal simpel en onambigu. Maar de nagestreefde helderheid blijft uit voor de lezer. Met de duiding is het hommeles.
Iedereen wil overtuigen, stapsgewijze ontdekkingen kennen een vorm van retorica. Een wetenschapper heeft evengoed inzichten die hij terugredeneert in termen van hypotheses en verwijzingen naar dan wel discussie met secundaire literatuur, waardoor de lezer idealiter voor zich gewonnen wordt. Bogaert ontmaskert deze impliciete strategie door, als in een dialoog, de u te vermelden (WELCOME HYGIENE richtte zich al vaak tot een aangesprokene, ook zei de ik-figuur bezig te zijn 'aan een brief, juist begonnen aan een lied'.) Toespraak voert vervolgens de oprechtheid door van deze vertoning, die ten grondslag ligt aan elke tekst. Ook de retorica onthult zich: 'Ik zal u boeien aan de hand van parafrasen / van de kern van het betoog' of 'Ik zal uw aandacht trekken met beelden'. Veel netto opbrengst zal dit effect niet brengen. Het aardigste voorbeeld van de boemerangretorica in Toespraak beslaat een strofe:
Ik zal u niet onthouden
dat ik u wil beïnvloeden
en dat een kogel is gemaakt
van materialen waaraan het lichaam
geen behoefte heeft.
Bogaerts spreker is zich bewust van zijn overtuigingsdorst. Hij abstraheert zelfs, door aan te kondigen dat hij in zijn rede zal stilstaan bij 'de truc van de herhaling en de terreur van het refrein' (tevens zowat het motto bij een gedicht van Ruben van Gogh in De hemel in, de hemel uit). Truc en terreur rieken onaangenaam, een negatieve strekking die Bogaert in het gedicht inventief aanschouwelijk maakt. Simultaan geeft ze het droogkomische voorspel dat Toespraak lijkt een wending. De juist geciteerde kogel komt bijvoorbeeld schijnbaar uit het niets, tot de lezer beseft dat de spreker tot tweemaal toe 'treffende' beelden belooft. Wie met een structuralistische pet op eenmaal zo'n spoor ruikt, kan blijven volgen. Ik zou pagina's kunnen vullen met bewijzen. De vraag is dan: bewijzen voor wat? Het lange gedicht wemelt werkelijk van de dwarsverbanden, alles 'klopt'. Motieven laten zich te praktisch met elkaar in verband brengen, alsof Toespraak een proeve is van de vakschool.
De tekstueel gedetermineerde wereld die de dichter presenteert lijkt me een bitter staaltje schmieren. Nu wil het geval dat aan WELCOME HYGIENE een sympathieke beschouwing is gewijd door W. Bronzwaer (De Gids 1998/3), die het opportuun achtte de lineaire leesgang te verruilen voor een 'spatiële lezing'. In plaats van het voorafgaande voorwaarde te laten zijn voor het volgende bezag hij de gedichten in hun 'gelijktijdige aanwezigheid'. Bronzwaer kwam daar heel ver mee, verstrekte ten slotte zelfs gratis een motief waarmee de bundel ook open te breken viel. Geen wonder, WELCOME HYGIENE heeft dezelfde opzichtig aangebrachte samenhang als Toespraak. Met het lange gedicht lijkt het debuut zelfs een alliantie aan te gaan, gelet op het eind van het gedicht 'Taartjes'uit de afdeling'Zand':
Ik wil slapen.
Onder een deken.
Wie slikt zulke dingen?
Lees je mij, ben ik een
open boek, aaneengekoekt.
Bronzwaer tuinde in de val die de dichter had gezet en redeneerde naar het modernistisch project, waarbij fragmenten volgens de persoonsgebonden waarheid tot een geheel zijn te lijmen. Paul Bogaert, die de vermeende onkenbaarheid aan de wereld en de trubbels daarbij door taal heeft verdisconteerd, is de verabsolutering van het relativisme voorbij. Hij biedt louter in schijn overzichtelijkheid. Precies als het heden. Een werkelijkheid van Internet waarin de ene hypertext een andere oproept, in eindeloze doorverwijzing (tegengesteld aan het stabiele mysterie van het modernisme). Een werkelijkheid van ettelijke commerciële televisienetten ook, die de truc van de herhaling en de terreur van het refrein - niet in het minst door in loeiende voice-overs vervatte vooraankondigingen - tot hun specialiteit mogen rekenen.
Bijzonder vind ik ook dat de door Bronzwaer aanbevolen leeshouding eenvoudig vereist is voor een beetje begrip van interessante recente dichtbundels. Een jarenlange praxis ging Bronzwaers ontdekking voor (dit maant tot een bescheidenheid die hij in Lessen in lyriek aanbeval betreffende theorieën: 'zij maken inzichtelijk wat de poëzie al lang weet.') De conventie van de esthetische eenheid binnen het gedicht en van de noodzakelijke volgorde in het geheel werd verbroken. Toespraak gaat erover. Een kriskrasse tocht verhoogt het vermaak en benadert de intenties waarmee actuele poëzie het licht ziet. Interne en externe reeksen worden gefrustreerd - het getuigt van acrobatiek een bundel 'uit' te lezen.
Toespraak vormt een knappe illustratie bij een boutade van Cornets de Groot, dat literatuur eigenlijk gewauwel is met bepaalde technische kwaliteiten ('Iemand een beeld opdringen, dat is wat je van literatuur mag verwachten. Dat heeft met logica niets te maken. Een logische poëzie bestaat niet. Er is op zijn hoogst een logica van de poëzie.') Bogaerts reputatie, die ondanks het nog geringe oeuvre niet mis lijkt, gaat gebukt onder het idee dat zijn teksten moeilijk zijn. Wordt die opinie getuige Toespraak al problematisch, het feit dat Bogaert sedertdien gedichten publiceert onder de titel 'Circulaire systemen' doet het ergste vrezen voor de aanstaande wijsgeerte van de criticus. Bogaert kan de borst alvast natmaken inzake de kwalificatie hermetisch.
Talige criteria zijn door de wereldimiterende poëzie onklaar gemaakt. Ik voeg hier subiet aan toe dat deze ontwikkeling niets te maken heeft met Lyotards einde van de grote verhalen - op zich een groot verhaal geworden. De vrijemarkt-ideologie van het westen verdelgt politiek en economisch zo ongeveer het kleine verhaal, met een pragmatisch taaleigen waarvoor in Toespraak een strofe is gereserveerd: 'Ik zal u met feiten confronteren,/ harde voorwerpen, vergelijkingen en cijfers/ over ingangen en territoria,/ en met de vloekende geit die in haar caravan/ alles kort en klein slaat.' De prozaïsche slotregels refereren natuurlijk. Eerder was gesproken over een optioneel beeld van 'in zichzelf gekeerde dieren', verstoring van de redevoering 'als in een te warme caravan', de u als 'een geit in ascese' en:
Ik zal de geit in haar geheel beschrijven, die in haar huisje
zoals een mens op zoek gaat - en in die zin irritant is -
naar wat zij kwijt is,
en zich daarover onophoudelijk verbaast
en zegt: 'dat kan toch niet'
Of de vergelijking 'zoals een mens' nu slaat op het huisje of op het zoeken (ik denk op allebei), de strofe als geheel dunkt mij kritiek op het modernisme van na Nietzsche dat in een door god verlaten wereld naar zingeving blijft streven. Het ligt voor de hand in Bogaerts ongedifferentieerde u een god te zien, of het publiek dat deelgenoot van de bevindingen gemaakt moet worden, of een gewezen lief desnoods. Maar die veronderstellingen meen ik, mede vanwege de gesignaleerde in-zichzelf-gekeerdheid, te moeten verengen. Toespraak wordt vermoedelijk gehouden jegens een spiegel, lezers beleven een repetitie mee. Als ware hij inauthentiek of ten naaste bij dood wil de ik zich van zichzelf overtuigen - andermaal een argument tegen het modernisme, dat van solipsistische helden is vergeven. De kern van het betoog behelst dat er geen kern is, er valt weinig in de ogen te kijken. Bogaerts dialoog is een koortsige monoloog:
Het geheel der strofen zal voor u zijn,
en als u er niet of niet meer bent, zal het voor uw naasten zijn,
of, als die er niet zijn, voor de naasten van uw naasten
of, als die er niet zijn, voor de naasten van de naasten van uw naasten,
en als die er niet zijn, is het typisch voor de staat waarin u zich bevindt
De verleiding is groot verpletterende eenzaamheid te diagnosticeren of tragiek. Maar dat zijn zielspuilende kwalificaties voor het individu
in-aanbouw wiens vacuüm wordt bezien als een fait accompli. Ook voor wat betreft zijn plaats op de wereld. De 'staat waarin u zich be-
vindt' laat zich uiteraard ook lezen als land, voor mijn part België of het verenigd Europa. Eigenlijk gaat Bogaert eveneens voorbij aan
het postmodernisme in de anything goes-variant. Het genot dat men daar schijnt te sma-ken in het spelen van rollen, het aannemen van
diverse persoonlijkheden, is te hol voor de leegte die Bogaert na een omweg aan hetwoord laat. Hij geeft de schaduwzijde van de global village weer, waarin mensen zonder noemenswaardig tijdsverschil overal kennis van kunnen nemen.
Onrust is er altijd. Men ligt realistisch bekeken onophoudelijk wakker, als een computer in de standby-stand die door willekeurige stemmen, een wel zeer jeukende deken, geactiveerd wordt. Gedachten zijn nooit meer leeg - de u is een letter waar immer iets in kan. Vrij in het begin wordt de wens geuit de u te laten leven 'in een ander tijdsgewricht dan dit'. Deze voor een jeugdige schrijver wellicht wat reactionaire wens huisde al in WELCOME HYGIENE, een titel die ik trouwens eens aantrof op een handdoekenautomaat bij een toilet van de Leuvense universiteit. Bogaerts debuut veronderstelt: 'Mocht ik jonger zijn en leven in een ander tijdsgewricht,/ ik had u niet geschreven.' Het is een lichamelijk ongemak dat het woord tijdsgewricht weergeeft.
Al die taal ook die afgevuurd wordt. Ik voel me op mijn beurt van de wap door op schrift over Bogaerts lange gedicht hardop na te denken, alsof ik iets onrechtmatigs doe. Toespraak maakt tastbaar dat elk woord besmet is. Het schraagt Bachtins bevroeden dat taaluitingen moeten worden beschouwd in het licht van eerdere sprekers(groepen). Ik kom er echter niet onderuit om ontkenningen te bevestigen, zomin de dichter in kwestie om die reden zijn pen in het vet heeft gezet. 'Schrijven is geloven in woorden die je wantrouwt,' zei Schierbeek al.
Rest de liedtekst die in Toespraak maar niet van de grond komt. Wellicht zit in deze omissie een pleidooi voor zuivere taal, van het zwijgen. Niet voor niets introduceert de ik zichzelf uiteindelijk aan de u 'liggend/ op een deken in het water' (de ironie aan de eerdere dooddoener 'dat het goed rusten is/ waar men op iets liggen kan' alsmede die dat het lichaam geen behoefte heeft aan kogelmateriaal, zwaarmakend lood dus, wreekt zich) en blijkt zijn bed een vijver te zijn. Bogaert heeft er veel spraak voor opgeofferd - 'toe' in de betekenis van instoppen voor het slapengaan. Wel zegt de ik op te houden met oreren als de u ontwaakt. Hij koppelt dit onder meer aan het spreken der dieren, een ook door de Vijftigers verlangde utopie. De he-le toespraak, staat er, zal dan 'vergeten zijn/ het stomste eerst' * Een gedachtesprong van jewel-ste: op een blad, zwart van de nacht, een onbe-schreven blad worden, wit van de morgen, de toekomende tijd. Poëzie tegen poëzie, WELCOME HYGIENE revisited.
Bij het citeren van de wetenschapstekst had ik de aanzet weggelaten. Lyotard opende zijn hoofdstuk zo: 'Hiervoor hebben wij twee bezwaren aangevoerd tegen kritiekloos aannemen van een instrumentele opvatting van het weten in de hoogst ontwikkelde samenlevingen. Het weten is niet de wetenschap, vooral niet in haar huidige vorm; en de wetenschap, er van het probleem van haar legitimatie te verhullen, kan er niet aan ontkomen het probleem in zijn volle omvang, die evenzeer sociaal-politiek als epistomologisch is, te stellen.' Wanneer Bogaert nu de winst uit Toespraak zou opmaken, heeft hij probleemstelling en onderzoeksobject losgepeuterd. Voorbereidingen op het ware en zuivere spreken zijn gelegitimeerd.
Paul Bogaert: Toespraak, DRUKsel, Gent, 1998
|